Buiten bij de dorpswinkel zat ie; een klein, lief, oud, langharig, grijs en stoffig teckeltje. Als het al een teckeltje was, die kleine hondjes lijken allemaal op elkaar.
Hij zat op één heupje, met zijn riempje vastgebonden aan de lantaarnpaal. Hij keek een beetje rustig om zich heen, soms even naar binnen. Voor hem had het niet gehoeven, mee naar de winkel. Mensen die in en uit liepen, langs het hondje. Niemand die hem echt opmerkte. Hij had ook wel thuis willen blijven.
Hij wachtte op zijn baas. Niet zoals jonge honden die zenuwachtig gaan staan en zitten en weer staan, want: komt de baas echt wel terug? Wie weet was de baas in dat gebouw wel iets heel verschrikkelijks overkomen en nu kan de baas niet gered worden, want vastgebonden aan een paal richt je niet zoveel uit.
Dit hondje had levenservaring. Hij wist inmiddels dat zijn baas vanzelf weer terug zou komen. Gewoon wachten. Zonder echt op te vallen. Zonder dat iemand over je struikelt. En die mevrouw die zo lang staat te kijken, gewoon negeren.
Waarom kijkt ze zo?
Het zal die maffe schep zijn waardoor ze kijkt. Ja zeg, voor hem had het ook niet gehoeven, een poepschep die groter is dan de hond zelf. Wie weet graven ze er op een dag nog wel zijn graf mee. Maar dat is nog niet het ergste. Die knalkleuren van de schep. Kikkergroen en fuchsiaroze.
Hij is geen drie meer, hallo.